Gedichten  van  TANIA  ALEGRIA
vertaald door Fa Claes


Tania Corrèa Alegria werd in Brazilië geboren maar woont in Lissabon, Portugal. Al is Portugees haar moedertaal, Spaans is haar favoriete taal.
Ze studeerde rechten en Sociale Wetenschappen. Haar beroep oefende ze uit in de maritieme transportsector.
Van haar verscheen de tweetalige Spaans-Portugese bundel InVerso in 2008. De Spaanse bundel Memorial de Exorcismos verscheen in 2010. Ze publiceerde ook proza. Werk van haar werd opgenomen in heel wat bloemlezingen.



NO PASA NADA


La luz chispea sobre el muro blanco donde se desperezan los rosales.
El aire es poco más que una intuición que resbala en la piel y huele a pinos.
La mañana está en paz. No pasa nada.

Y sin embargo, tú, tan desvalida, tan pálida, tan sucia de tormentas,
como si un vendaval hubiese, fiero, demolido la almena de tu patio.
Hongos húmedos cuelgan de tu pelo;
en tus manos se enredan hojas tristes;
humo en los ojos, musgo entre los dientes
y pecho adentro aúlla una jauría
husmeando los puntos cardinales por oler las cosechas incendiadas.
Tienes carbón debajo de las uñas, tal fue tu saña al escarbar la noche.
Traes manchas de liquen en la espalda por haberte acostado en tantas tumbas.

Cálmate, tú. No hay más que olor a pinos,
alborada serena, brisa suave, alondras despertando en los ramajes.

No hay huracanes destrozando bosques.
No hay incendio en la mies de tus exilios.
La mañana está en paz consigo misma.
Cálmate tú, Marién. No pasa nada.



ER GEBEURT NIETS


Het licht fonkelt op de witte muur waar de rozenstruiken zich uitrekken.
De lucht is niet veel meer dan een voorgevoel dat op de huid afschampt en naar pijnbomen ruikt.
De morgen is rustig. Er gebeurt niets.

En toch, jij, zo hulpeloos, zo bleek, zo met vlagen besmeurd
als had een stormwind, heftig, het kanteel van je patio vernield.
Vochtige zwammen hangen aan je haar,
in je handen raken droeve bladeren verward,
rook in je ogen, mos tussen je tanden
en binnen in je borst huilt een meute honden
die de vier windstreken besnuffelen om de geur van de verbrande oogsten te ruiken.
Er zit kool onder je nagels, zo fel was je razernij bij het omwroeten van de nacht.
Je hebt vlekken korstmos op je rug door in zoveel graven te zijn gaan liggen.

Kalmeer nu maar, jij. Er is alleen dennengeur,
serene dageraad, zachte bries, leeuweriken aan het ontwaken tussen de takken.

Er zijn geen orkanen bossen aan het verwoesten.
Er is geen brand in de oogst van je ballingschappen.
De morgen is in vrede met zichzelf.
Kalmeer nu maar, Marién. Er gebeurt niets.



UN PUÑADO DE ARCILLA


A veces te despiertas y es como si murieses de espanto y de extrañeza
al vislumbrar el día, discernir sus escollos,
evaluar cuántos pasos te alejan de la noche.

Árido suelo espera la impronta de tu mano
y no hay más que un puñado de arcilla para erguir
la colosal muralla que encierra tus silencios.

Tan sola que tu sombra no cruzará contigo
el gres de los umbrales,
tan muda que las voces no encontrarán el rumbo que lleva
hacia tus tímpanos,
construirás, obstinada, las cercas de tu patio.

Y nada llegará incólume al crepúsculo.

Vendrá la luna clara a alumbrar los despojos
mientras de tu mirada los pájaros emigran.

Mañana volverás, sin otros argumentos
más que tu mano obrera y un puñado de arcilla,
a construir los muros que encierran tus silencios.




HASTA LA RISA DUELE


Esa tristeza ya no tiene cura.
Como célula endógena y maligna
inaugura intemperies en mis horas,
en las venas me late, subterránea,
bombeando la sístole del tiempo
para empujar el curso de los días.

No sé cuándo llegó, ni cómo, ni de dónde,
si alguien la trajo de la mano hasta mis márgenes,
la arrastraron los años uncidos a sus yugos,
o vino por sus pies, artera y codiciosa,
arrebatada por la hiel de mis estigmas.

Lo cierto es que preside la faz de los relojes
y agarrota la soga en torno de mi cuello
con sus ojos de abismo,
con sus manos de alambre.

Bajo su mando hasta la risa duele.




RONDA


Es demasiado tarde para escribir poemas.
Una noche tan alta, tan tardía,
tan medianoche en todos los relojes
que ni los ojos mojan las palabras.

Pero igual vengo
del techo revestido con madera,
de los estantes donde duermen libros,
del sofá con el molde de mi talla,
la luz de la mesilla,
y de dos jarras que compré en Venecia
que corrí a comprar justo cuando partía
rumbo a algún otro puerto
porque el verano había terminado.

Vengo, ya ves, también de las memorias.

Vengo desde los mismos trastes mansos
con su cariz de viejas cosas mías,
su color sepia,
su olor a pino.

Vengo de verso en verso
tanteando la anchura de la noche
hasta tu patio y rondo las ventanas
que por no verte
traigo perros hambrientos en los ojos.




SUR


Tengo un arcón lleno de Sur en el desván
y un mensaje cifrado para abrir la tapa.

Se debe decir tajo sin mencionar la anchura de la herida,
se debe decir tren sin referir andenes,
y otros vocablos, como pan y madre,
palabras con la fuerza de la proa de un barco
rompiendo olas en el mar abierto.
Hay que decir exilio.

Tengo restos de Sur, como migajas,
en el plato de peltre de la infancia.

Hay demasiado verde en la memoria,
afectos de rodillas en las torvas cavernas de los años,
verdades como puños que mutilan cada proposición del silogismo
en que se ampara mi armazón de carne.

Alboroza un escándalo de trópicos la sospechosa paz de mis suburbios
y por eso los perros del olvido rastrean las orillas
husmeando en los trillos mar adentro
la sangre en mis pisadas
siempre que parto con mi exilio a cuestas.




CAMBALACHE


Y de pronto una estrofa -¿y por qué no?-
una sola, febril, desaseada,
violenta y sudorosa,
sin pesares ni duelos,
como un flechazo justo en la pupila,
que muestre los engaños y perjurios,
el desfalco que hice en mis verdades,
los sueños disipados,
mi falta de piedad, mi indiferencia,
el fraude en el amor, el cambalache
que perpetré en mi propia biografía.
Una estrofa que exhiba mis entrañas
y se agote en la sílaba penúltima,
aquélla que es acorde y finaliza
mi humanidad.





EEN HANDVOL KLEI


Soms word je wakker en is het of je stierf van angst en van vervreemding
bij het ontwaren van de dag, onderscheiden van zijn klippen,
schatten hoeveel stappen je scheiden van de nacht.

Onvruchtbare grond wacht op de indruk van je hand
en je hebt slechts een handvol klei om de kolossale muur
op te trekken die je stiltes omsluit.

Zo eenzaam dat je schaduw niet met jou over de keramiek
van de stoepen zal stappen,
zo verstomd dat de stemmen de richting die naar de trommelvliezen
voert niet zullen vinden,
zul je, halsstarrig, hekken om je patio bouwen.

En niets zal ongeschonden de schemering halen.

De heldere maan zal komen om het puin te verlichten
terwijl uit je blik de vogels wegtrekken.

Morgen keer je weer zonder andere beweegredenen
dan je arbeidershand en een handvol klei
om de muren op te trekken die je stiltes omsluiten.




ZELFS LACHEN DOET PIJN


Die droefheid is zelfs niet behandelbaar.
Als endogene en kwaadaardige cel
sticht ze wisselvalligheden in mijn uren,
slaat in mijn aders, ondergronds,
bij het pompen van de systole van de tijd
om de gang der dagen vooruit te duwen.

Ik weet niet wanneer ze kwam, niet hoe, niet vanwaar,
of iemand ze met de hand tot aan mijn oevers bracht;
de jaren die aan hun juk zijn gebonden sleepten haar mee
of ze kwam op haar voeten, geslepen en hebzuchtig,
meegesleurd door de gal van mijn stigma's.

Zeker is dat de voorkant van de klokken primeert
en het touw rond mijn nek snoert
met haar ogen van afgrond,
haar handen van metaaldraad.

Onder haar beheer doet zelfs lachen pijn.




RONDGANG


Het is te laat om gedichten te schrijven.
Een zo hoge avond, zo verlaat,
zo middernacht op alle klokken
dat zelfs de ogen de woorden niet bevochtigen.

Maar hoe dan ook, ik kom
van het dak dat met hout is bekleed,
van de schappen waar de boeken slapen,
van de zetel met de vorm van mijn taille,
van het licht op het tafeltje,
en van de twee vazen die ik in Venetië kocht
die ik haastig ging kopen toen ik vertrok
richting enige andere haven
want de zomer had zijn eindpunt gehaald.

Ik kom, je ziet het wel, ook uit herinneringen.

Ik kom uit dezelfde zachtaardige missers
met hun uitzicht van oude spullen van me,
hun sepiakleur,
hun geur van hars.

Ik kom van vers tot vers -
terwijl ik de breedte van de nacht aan het aftasten ben -
tot aan je patio en loop om de ramen heen
want doordat ik je niet zie
heb ik hongerige honden in mijn ogen staan.




ZUIDEN


Ik heb een kist vol zuiden op mijn zolder staan
en een gecodeerde boodschap om hem te ontsluiten.

Je moet houw zeggen zonder de breedte van de wond te vermelden,
je moet trein zeggen zonder naar perrons te verwijzen,
en andere woorden zoals brood en moeder,
woorden met de kracht van de kiel van een schip
dat in volle zee door de golven breekt.
Ballingschap moet je zeggen.

Ik heb restjes zuiden gelijk kruimels
in de tinnen schotel uit mijn jeugd.

Er zit te veel groen in mijn geheugen;
geknielde gevoelens in de grimmige grotten van de jaren,
waarheden gelijk vuisten die elke propositie verminken van het syllogisme
waarin mijn vleselijk frame bescherming zoekt.

Tropisch kabaal gooit de bedenkelijke vrede van mijn voorsteden overhoop
en daarom doorzoeken de honden van de vergetelheid de oevers
en besnuffelen op de paadjes naar zee
het bloed in mijn voetspoor
altijd als ik wegga met mijn ballingschap op de schouders.




RUIL


En plots een strofe - en waarom niet? -
een enkele, zwakke, verhoopte,
gewelddadige en bezwete,
zonder pardon of rouw,
gelijk de pijlwond recht in het oog
die fraude en meineed aantoont,
het bedrog dat ik in mijn waarheden aanbracht,
de verwaterde dromen,
mijn gebrek aan vroomheid, mijn onverschilligheid,
de zwendel in mijn liefde, de ruilhandel
die ik dreef met mijn eigen biografie.
Een strofe die mijn ingewanden zal blootleggen
en zich zal uitputten in de voorlaatste lettergreep,
degene die harmonie is en die mijn menselijkheid
voltooit.


Terug naar Index